Op een ochtend klopte de mier al vroeg
Op de deur van de eekhoorn.
“Gezellig,” zei de eekhoorn.
“Maar daar kom ik niet voor,” zei de mier.
“Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?”
“Nou ja… een klein beetje dan.”
Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was.
“We moeten elkaar een tijdje niet zien,” zei hij.
“Waarom niet?” vroeg de eekhoorn verbaasd.
Hij vond het juist heel gezellig als de mier zo maar langs kwam.
Hij had zijn mond vol pap en keek de mier met grote ogen aan.
“Om erachter te komen of we elkaar zullen missen,” zei de mier.
“Missen? Je weet toch wel wat dat is?”
“Nee,” zei de eekhoorn.
“Missen is iets wat je voelt als iets er niet is.”
“Wat voel je dan?”
“Ja, daar gaat het nou om.”
“Dan zullen we elkaar missen,” zei de eekhoorn verdrietig.
“Nee,” zei de mier, “want we kunnen elkaar ook vergeten.”
“Vergeten! Jou?” riep de eekhoorn.
“Nou,” zei de mier. “Schreeuw maar niet zo hard.”
De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen.
“Ik zal jou nooit vergeten,” zei hij zacht.
“Nou ja,” zei de mier. “Dan moeten we nog maar afwachten. Dag!”
En heel plotseling stapte hij de deur uit en liet zich langs de stam van de beuk naar beneden zakken.
De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen.
“Mier,” riep hij, “ik mis je!” Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen.
“Dat kan nu nog niet!” zei de mier. “Ik ben nog niet eens weg!”
“Maar toch is het zo!” riep de eekhoorn.
“Wacht nou toch even,” klonk de stem van de mier nog in de verte.
De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger.
Soms dacht hij even aan de beukennotenmoes, of aan de verjaardag van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer.
’s Middags hield hij het niet langer uit en ging naar buiten.
Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden.
“Het klopt,” zei de mier. “Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.”
“Zie je wel,” zei de eekhoorn.
“Ja,” zei de mier. En met hun armen om elkaar schouders liepen zij naar de rivier om naar het glinsteren van de golven te gaan kijken.
Uit: 'Misschien wisten zij alles' van Toon Tellegen.
Op de deur van de eekhoorn.
“Gezellig,” zei de eekhoorn.
“Maar daar kom ik niet voor,” zei de mier.
“Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?”
“Nou ja… een klein beetje dan.”
Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was.
“We moeten elkaar een tijdje niet zien,” zei hij.
“Waarom niet?” vroeg de eekhoorn verbaasd.
Hij vond het juist heel gezellig als de mier zo maar langs kwam.
Hij had zijn mond vol pap en keek de mier met grote ogen aan.
“Om erachter te komen of we elkaar zullen missen,” zei de mier.
“Missen? Je weet toch wel wat dat is?”
“Nee,” zei de eekhoorn.
“Missen is iets wat je voelt als iets er niet is.”
“Wat voel je dan?”
“Ja, daar gaat het nou om.”
“Dan zullen we elkaar missen,” zei de eekhoorn verdrietig.
“Nee,” zei de mier, “want we kunnen elkaar ook vergeten.”
“Vergeten! Jou?” riep de eekhoorn.
“Nou,” zei de mier. “Schreeuw maar niet zo hard.”
De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen.
“Ik zal jou nooit vergeten,” zei hij zacht.
“Nou ja,” zei de mier. “Dan moeten we nog maar afwachten. Dag!”
En heel plotseling stapte hij de deur uit en liet zich langs de stam van de beuk naar beneden zakken.
De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen.
“Mier,” riep hij, “ik mis je!” Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen.
“Dat kan nu nog niet!” zei de mier. “Ik ben nog niet eens weg!”
“Maar toch is het zo!” riep de eekhoorn.
“Wacht nou toch even,” klonk de stem van de mier nog in de verte.
De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger.
Soms dacht hij even aan de beukennotenmoes, of aan de verjaardag van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer.
’s Middags hield hij het niet langer uit en ging naar buiten.
Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden.
“Het klopt,” zei de mier. “Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.”
“Zie je wel,” zei de eekhoorn.
“Ja,” zei de mier. En met hun armen om elkaar schouders liepen zij naar de rivier om naar het glinsteren van de golven te gaan kijken.
Uit: 'Misschien wisten zij alles' van Toon Tellegen.